19 december 2008

Gedicht - Soldaat aan de IJzer

Een gedicht van Albert Megens


"Mijn" soldaat houdt sinds de junidagen van 1932 de wacht aan de oever van de IJzer. Vanuit Sint Joris tilt hij zijn blik over de rivier en laat die rusten in het polderland van Mannekensvere. Op ooghoogte, rechts van hem, verbindt de Uniebrug de gemeenten Nieuwpoort en Middelkerke, waartoe beide gehuchten respectievelijk behoren. Links van hem, op oneerbiedige afstand, raast het verkeer over de E-40, de autostrade die achter zijn rug naar onder meer Duinkerken en voor hem naar Oostende en Brugge leidt. De imposante, introverte schildwacht waakt over de honderdduizenden soldaten die tijdens de oorlog van 1914-1918 zijn gesneuveld. Het beeld werd hier geplaatst als eerbetoon aan de gevallenen van het Zevende Linieregiment tijdens de slag van de IJzer (van 17 tot 23 oktober 1914) en die van Lombardsijde (op 4 november 1914).


Aan de voet is de naam van de beeldhouwer vermeld. Deze signeerde met Ed. Vereyken. Hoogstwaarschijnlijk maakte hij de robuuste soldaat naar een aquarel van J. Hanot, gedateerd 1914. Het schilderijtje, in de zomer 1997 te zien op de expositie 'Fauvisme Front 1914- 1918' in de Vinkemkerk te Beauvoorde, is volgens de heer Luc Filliaert, een van de inrichters van voornoemde tentoonstelling, mogelijk later dan in 1914 maar in ruim voor 1932 vervaardigd. De heer Roger Rossey schrijft op 4 september 1997 aan de heer Etiënne Desaever (hoofd Dienst Toerisme & Cultuur van de stad Nieuwpoort): 'Na de oorlog werden honderden oorlogsmonumenten opgericht en ingehuldigd. Zoveel zelfs dat in de vroeg-twintigerjaren (tussen april en november) drie tot vier monumenten per week werden onthuld. Het is duidelijk dat de inspiratie van de beeldhouwers uitgeput raakte. En het is dus niet onmogelijk dat Ed. Vereyken het aquarel van Hanot als voorbeeld heeft genomen. "De geschiedenis van het bekoorlijke West-Vlaamse land en van de mensen die er wonen, is geenszins te begrijpen zonder dat men zich verdiept in de grote oorlog die daarin zijn diepe sporen nagelaten. Wie de dichter wil leren kennen, dient in diens werk door te dringen, want daarin houdt hij zich schuil.

1.
Sinds jaar en dag staat in Sint Joris een soldaat op wacht. Zijn uniform is dan ook uit de mode, zijn wapentuiga an onze gruwelen nauwelijks aangepast. Zij die vanuit Mannekensvere over de Uniebrug hem passeren, kijken op hem neer. Nochtans weet hij de meesten onder hen te imponeren. Zij knijpen in de rem en kijken om zich heen of zij zich vluchtig kunnen excuseren, nu zij daar staan, zo hoog, zo oog in oog met hem. Een enkeling daalt af tot bij de kademuur, zoals ik die eerste keer. Het was op het middaguur. De zon lekte bloed op de rivier. Ik had het kunnen weten: tegen de brute schoonheid van dit land bestaat nauwelijks verweer. Toen ik de aftocht blies, kwam er eindelijk beweging in de grenadier. Vreesde hij de dood die plassend van plezier zijn baantjes in de IJzer zwom en sloeg hij inderhaast zijn schaduw als een mantel om?


2.
Wat ik verafschuw, trekt mij aan. Hoe klein ook het dorp mag zijn, de dood staat er te kijk in steen, in brons, in porselein. Hij maait, hij graait maar wat. Kale jonkers met stokken en banier op oorlogspad, moedig dankzij het gisten van de domheid en het bier, schreeuwen luid om eigen waan en die van hun kanselier. In sukkeldraf gaan hen oudstrijders voor, (god weet waarom) van korporaal tot kletsmajoor met vaandels, slaande trom, te zijner eer tot in het graf. En ik? Ik volg gedwee zijn spoor, wanneer ik schrijf in regel, maat en woord, tot midden in mijn slaap waar ik het piepen van zijn adem hoor en op mijn moeders witte lijf zijn knoken in een slotaccoord.


3.
Is het de dood die zich verbeeldt hoe hij het slagveld van het snel verkeer de razernij beveelt, hoe zijn schaduw eenmaal lichtgeraakt zich neerlegt bij het korstmos op de kademuur voor hij mismaakt de spiegel van het water raakt? Wat trekt mij aan in hem? Het bulderen van zijn stem waarmee hij onverwijld de storm van zeehet land injaagt of het smiespelen met het riet wanneer hij de vermoorde onschuld speelt. Dit lage land is hem vertrouwd: hij kent er iedere greppel, elke kuil. Waar niemand hem vermoedt, houdt hij zich schuil, die lichtgeraakte infiltrant. In een blijmoedig kind dat om de hoek een boodschap haalt. In woorden zoet waar het naar taalt, legt hij een hinderlaag. Al is de oorlog uitgewoed, de wind geluwd, de lucht geklaard voor duif en ganzevoet, een bunker blijft een sarcofaag.


4.
Een boommossel knaagt aan zijn voet. Verwoed graaft hij zijn graf. Ten einde raad wordt in het sas de hand gelicht met voorschrift en gebod: het kwaad dient vlug gekeerd. Wellicht, denkt een batterij aan generaals, dat de vijand voor hoogwater zwicht. De zee gaat welgemoed aan land, vult de tranchées, terwijl de oorlog op zijn dooie akker verder woedt. Bij Pervijze valt een Senegalees en ook bij leper heeft de dood zijn zaakjes voor elkaar: de stad vernield, het British Empire uitgeteld en voor wie halsstarrig weerstand biedt met een grimas, heeft hij, scheutig als hij is, chloor- en mosterdgas. Wie van zijn bloeddorst ooit de dupe werd, die weet waarom de klaproos hier bachten de kupe roder is dan elders in berm of korenveld of langs de loop van een rivier.


5.
Aan de IJzer zoek ik nooit vertier, hoogstens mijn spiegelbeeld. Dat drijft voorbij waar ook de lucht ligt uitgesmeerd, in wolkenwit en hemelsblauw. Plots hoor ik achter mij de grenadier. Hij fluit mij zacht. Met deels verweerde beitelslag achter zonnedauw en schapengras brengt hij geroerd zijn rouwbeklag. Voor de officier in keurig Frans, in het Vlaams voor wie krepeert. Zijn loden jas stinkt naar carbid. Of is het kruid dat uit de plooien schiet? Op de rechterheup draagt hij een tas, een schop aan de andere kant. Hij lijkt mijn kleine vader wel, toenik nog aan zijn voeten lag. De blikwaarmee hij alles overzag: militant maar ook versteend van angst, en alleszins verongelijkt.


6.
Bij guichelheil en blaasjeskruid, bij zonneschijn en regenweer ga ik mijn dodengang. Bij het naderen van de brug hoor ik steevast zijn klaaggezang. Nochtans houdt hij de lippen op elkaar. De helm heeft hij afgezet, wellicht voor een dronk uit de rivier of voor een schietgebed. Hij klampt zich vast aan zijn geweer. Straks geeft hij grif de geest aan water, licht en vuur. De lucht betrekt bij toverslag. De wind steekt op. Het zand ontploft als eens op een novemberdag.


7.
Wie heeft zijn baard geknipt, zijn jas gekuist, het gras geplukt dat uit zijn laarzen sprong? Wie heeft de scheuren in de sokkel dichtgesmeerd, de trap gestut en deels het zilveren pad geasfalteerd? Zijn zwijgzaamheid heeft hij goddank niet afgelegd. Een visser die een lijn uitwerpt, zegt zonder schroom: 'Van Brussel kwam een camion, met borstel, beitel, hete stoom.' Zo kuist en slikt men doorgaans in dit land wat smoezelig werd van hogerhand, met afgewende blik voor zoete koek. Ik zie het bloederig neergaan van de zon als ik verwoed de zee met schuimbek en gegrom om hondenweer verzoek.


8.
Het is snikheet op deze laatste julidag. Met twee bomen aan de waterkant vielals bij donderslag het scherm dat zomers nog wat beschutting gaf. Wel is op zijn hoofd een vogel neergedaald, maar diep beneden heeft de vis het duur betaald.Zelfs de trouwe hengelaar heeft afgehaakt en ook de jager in het veld staat paf. Zij bedrinken zich in het café. De zilvervloot waarmee ik huiswaarts keer, trekt richting zee. Die stille ganggrijpt naar de keel. Toch blijft hij paraat, de introverte frontsoldaat, zelfs als de stank van het zinderendstrijdtoneel hem op de adem slaat.


9.
Hij tilt zijn blik over de riviertot in het land dat tegen snelvertiereen dam opwerpt. Torenhoog kalft het de kustlijn af. Onheilspellend snerpt de tram. Onder helmen hijst het gras de witte vlag. De zee toont nog respijt. Straks jaagtzij het volk de stuipen op het lijf, vloekt zij het stijf waarna het inderhaasten roodverbrand de aftocht blaast. Onverstoorbaar kijkt hij het na vanaf zijn hoge post. De schaduw van zijn jas valt over mij. Ik sla de ogen neer: opnieuw schoot ik tekort, werd hij door mij niet afgelost.


10.
0, lieve Astrid, moeder mijn, u balsemt mij met weemoed en weekhartigheid. Uw engelenstem ruist door mijn bloed, uw witte handen helen mij een leven lang, tot ik de angst voorbijben ingedamd en uitgewoed. De benen worden stram, de spieren stijf. De sokkel die mij draagt, scheurt hier en daar.Eenden gaan voorbij in vogelvlucht. De dag gaat onder zeil, de zon in een cliché. Ik die de tijd verdrijf met lezen en gezang, neig niettemin van lieverlee tot twijfelzucht. Doe ik het woord gestand of ga ik overstag voor luid gefluit of hoorngeschal ?Ik recht de rug en staar de polder in. De pen waarop ik schraag zoekt naar een tegenzin. Een ranke vrouw met mirtein het haar reikt mij een veldfles aan. Zo dorst ik naar de zoete wraak, die liefde heet, hoor zwijgend van haar ruggespraak.


11.
Hij is mijn onverschrokken kameraad die mij bij nacht en ontij wakker houdt en ook strijdlustig maakt. Hij heeft paraat wat ik voortdurend mis of mij ontschoten is: de lieve aandacht van een vrouw, moeders kus voor het slapengaan, de geur van stopverf envan henneptouw, een schamel woord waar ik naar gis.Blindelings zoek ik als frontsoldaat mijn weg, door greppels en langs struikgewas tot ik op de vijand stuit, armen en benen strek, de lippen plooi, en voor ik zwicht, een luchtig deuntje fluit. Wat ik bestrijd tot aan de laatste snik, heeft hij zich ingebeeld, monumentaal en toegewijdals een gedicht.

Gedicht over de Ijzer

De IJzer

Eerbiedig opgedragen aan Z. M. Koning Albert

Ik weet een klein, een klein Rivierken,
Rivierken in het Vlaamsche Land:
't Is krom en slom, maar wijkt geen zierken
Hoe 't aan zijn oevers spookt en brandt.
Het komt voor eigen Vrijheid uit:
't Rivierken weert, 't Rivierken stuit
Den vloed van vuur, van grauw venijn
Der duivels van den Rijn.

Dat klein Rivierken is zoo
Hoezee! 't Rivierken is de IJzer!

Ik weet een klein, een klein Soldaatken,
Soldaatken in het droeve oord...
't Rivierken is zijn trouwe maatken;
Soldaatken wordt het hart doorboord...
Rioeit op zijn graf een bloemken teer,
Soldaatken leeft in 't bloemken weer,
En brengt zijn Landjen nog een groet
Met 't bloemken van zijn bloed.

Dat klein Soldaatken is zoo groot
!Hoezee! 't Soldaatken van den IJzer l

Ik weet een Koning van klein Landje,
Ik weet een kleine Koningin.
Hun beeltnis straalt er op elk santje,
En 't santje straalt elk harte in...
De Koning en zijn Vrouwelijn,
Ze waken bij 't Rivierken klein,
Ze waken met 't Soldaatken mijn ..,
En als hij valt, ze planten 't kruis,
En weenen stil in 't Duinenhuis,
En plukken later 't Bloemken rein,
En vlechten 't Bloemken rood en schoon
In eene wondre Vrijheidskroon:
Voor 't Land, als 't Land weer vrij zal zijn!

Die Koning en die Koningin! Wat zijn ze groot!
Hoezee! de Vorsten van den IJzer!

Joh. De Maegt - Juni 1918.

Overgenomen uit: 'De Vlaamsche Ziel' - 'Brieven van het Yser-front'.
(Uitgeverij Meulenhoff - Amsterdam - 1918)

05 december 2008

kerkelijk leven na WO I - Juffr. Maria Maes

om mijn trouwste fans te belonen, zet ik er vlug nog een presentje bij juist zo voor 6 december. Een soort dagboekje dat juffrouw Marie Maes bijhield. Dank zij dit document kunnen we ons een beetje de sfeer van vroeger inbeelden.




04 december 2008

Wie heeft er familie in de Normandie ?

Hallo,

Zo pas verscheen Boulevard des Belges ou de la Flandre à la Normandie door Isabelle Kaanen-Vandenbulcke.

Bijzonder boeiend en uitstekend gedocumenteerd. Ik citeer uit de tekst op de omslag (in de originele taal ten behoeve van de lijstgenoten in Frankrijk!)

Avec la guerre 14-18, des milliers de Belges s'implantent en France, notamment en Normandie. La vague en appelle une autre et la communauté belge représente bientôt le principal groupe d' étrangers dans la province normande. Aujourd'hui, leurs descendants sont français. Seul le nom de famille trahit encore l' origine.

Le document est une page d'histoire, celle des liens séculaires entre la Belgique et la Normandie et Ie témoignage d'une symbiose de deux cultures. II donne matière à réflexion sur notre monde d'aujourd'hui, du processus de l' émigration jusqu' à l' assimilation au peuple d' accueil.
Boulevard des Belges vous transporte aux temps de la révolution industrielle avec ses saisonniers et ses chanteurs lyriques, puis vous projette sur les chemins de l'exode. II traduit l'espoir dans la rage de reconstruire. Le voyage se termine dans les champs de lin de Normandie, aujourd'hui les plus beaux du monde.

Isabelle KAANEN -VANDENBULCKE, Boulevard des Belges ou de la Flandre la Normandie, Bruxelles (Editions Racine) 2008
Editions Racine, 52, rue Defacqz, B-1050 Bruxelles
http://www.racine.be/


Warm aanbevolen!!